Spinocerebellaire ataxie type 1
Spinocerebellaire ataxie type 1 (SCA-1) behoort tot een groep
erfelijke ziekten van het centrale zenuwstelsel, waarbij vooral het cerebellum
(kleine hersenen) is aangedaan. Deze groep noemen we ADCA (autosomaal-dominante
cerebellaire ataxie). De term SCA-1 verwijst naar een defect in het zogenaamde SCA1-gen.
Het cerebellum is als het ware de fijnregelaar van de
bewegingen, het coördinatiecentrum van de hersenen. Als het cerebellum niet
goed meer functioneert zullen bewegingen ernstig ontregeld raken. Symptomen en
hun ernst kunnen sterk variëren.
Wat zijn de symptomen van SCA-1?
De eerste symptomen zijn gewoonlijk een verminderde coördinatie
van de handen en evenwichtsproblemen bij het lopen. Na een aantal jaren zal de
spraak onduidelijker worden (dysarthrie), kunnen er problemen met de
oogbeweging optreden (o.a. nystagmus) en zullen er slikproblemen (dysfagie) optreden.
Bij sommige patiënten kunnen er ook bijkomende symptomen zijn zoals het verlies
van gevoel en verminderde reflexen in de voeten of benen (polyneuropathie),
spasticiteit, spierzwakte of geheugenproblemen.
Hoe is het verloop van SCA-1?
Symptomen van SCA-1 beginnen over het algemeen in het derde
of vierde decennium van het leven, meestal rond de leeftijd van 35. Er zijn
echter grote variaties in beginleeftijd beschreven; soms zijn de eerste tekenen
al op de leeftijd van 15, maar soms ook pas op de leeftijd van 55. Deze
variatie is ten dele te verklaren uit de verlengde herhaling van drie
bouwstenen van het DNA. Hoe groter het aantal herhalingen (repeats), hoe eerder
de ziekte begint en hoe ernstiger het verloop van de ziekte.
Overerving van SCA-1
SCA-1 is een autosomaal-dominante ziekte. Dit betekent dat
zowel mannen als vrouwen een gelijke kans hebben om het gendefect te erven en
de ziekte te ontwikkelen. De ziekte gaat van één generatie over op de volgende
generatie, zonder een generatie over te slaan. Elk kind van een ouder met SCA-1
heeft 50% kans om het SCA-1 gendefect te erven.
Wat veroorzaakt SCA-1?
SCA-1 is een erfelijke aandoening veroorzaakt door een
defect in het SCA-1 gen. In 1974 is
vastgesteld dat het gen voor SCA-1 zich bevindt op de korte arm van chromosoom
6. In 1991 is de plaats van dit gen op chromosoom 6 nog nauwkeuriger
vastgesteld (6p22-23). In 1993 is het SCA-1
gen zelf gevonden en is de afwijking in het gen vastgesteld die voor het
ontstaan van ataxie verantwoordelijk is. Deze afwijking bestaat uit een
verlengde herhaling van drie bouwstenen van het DNA, te weten de bouwstenen
cytosine, adenine en guanine (afgekort CAG). Normaal bestaat deze CAG-herhaling
uit 7 tot 37 kopieën, maar bij mensen met SCA-1 is er in één
van de twee genen een serie van 41 tot 82 kopieën. De lengte hiervan verschilt
per individu, ook binnen dezelfde familie.
Het SCA-1 gen bevat de instructie voor de productie van een
eiwit dat ataxine-1 genoemd wordt. Door de verlenging van het SCA-1 gen wordt
het eiwit ataxine-1 veranderd. Onderzoek naar de functie van ataxine-1 en naar
wat er gebeurt als ataxin-1 is veranderd, wordt op dit moment gedaan.
Hoe vaak komt SCA-1
voor?
In Nederland komt ADCA voor bij ongeveer 3 op de 100.000
mensen. SCA-1 maakt ongeveer 6-7% uit van alle ADCA’s in Nederland.
Hoe wordt de diagnose
gesteld?
Een neurologisch onderzoek kan uitwijzen of de symptomen
wijzen op ADCA. Of er sprake is van SCA-1 kan op grond van de klachten en
verschijnselen alleen niet met zekerheid worden vastgesteld. Als er gedacht
wordt aan SCA-1 kan een DNA-onderzoek vervolgens zekerheid geven door het
aantonen van het te grote aantal CAG-herhalingen in het SCA-1 gen.
Elektrofysiologisch onderzoek (EMG) kan bij SCA-1 patiënten
een gestoorde zenuwgeleiding tonen, wijzend op de eerdergenoemde
polyneuropathie. Onderzoek met een MRI (Magnetische Resonantie Imaging) toont
bij SCA-1 patiënten atrofie van de kleine hersenen en de hersenstam.
Behandeling
Hoewel er geen specifieke behandeling is om de achteruitgang
van SCA-1 te vertragen of te stoppen, zijn er wel een aantal mogelijkheden om
de kwaliteit van leven zo veel mogelijk te behouden.
Zo kunnen er medicijnen voorgeschreven worden voor
spierschokken, spasticiteit, pijn, incontinentie en medicijnen tegen depressie.
Een fysiotherapeut kan de SCA-1 patiënt in staat stellen om
beter om te gaan met de beperkingen door middel van functietraining, compensatiestrategieën,
belasting-belastbaarheid, eventueel hulpmiddelen en aanpassingen.
Een logopedist kan hulp bieden bij het verstaanbaar houden
van een SCA-1 patiënt door middel van articulatieoefeningen en spreektempo
oefeningen.
Tevens kan een logopedist helpen door middel van
sliktechnieken en een bepaalde hoofdhouding om de kans op verslikken te
verkleinen.
Ook kan een revalidatiearts goed meekijken naar welke therapeuten
moeten worden ingezet en naar wat voor hulpmiddelen er eventueel nodig zijn.
Tenslotte moeten patiënten altijd naar de klinisch-geneticus
worden verwezen om uitleg te geven over de erfelijke aspecten.
heldere uitleg.
BeantwoordenVerwijderen