Spinocerebellaire ataxie type 2
Spinocerebellaire ataxie type 2 (SCA-2) behoort tot een
groep erfelijke ziekten van het centrale zenuwstelsel, waarbij vooral het
cerebellum (kleine hersenen) is aangedaan. Deze groep noemen we ADCA
(autosomaal-dominante cerebellaire ataxie). De term
SCA-2 verwijst naar een defect in het zogenaamde SCA2-gen.
Het cerebellum is als het ware de fijnregelaar van de
bewegingen, het coördinatiecentrum van de hersenen. Als het cerebellum niet
goed meer functioneert zullen bewegingen ernstig ontregeld raken. Symptomen en
hun ernst kunnen sterk variëren.
Wat zijn de symptomen
van SCA-2?
De eerste symptomen zijn gewoonlijk een verminderde
coördinatie van de handen en evenwichtsproblemen bij het lopen. Dit gaat vaak
samen met het verlies van gevoel en verminderde reflexen in de voeten of benen
(polyneuropathie). Een ander probleem wat vaak optreedt is opvallend trage
oogbewegingen. Om dit te compenseren draait men het hoofd opzij om te kijken.
Sommige patiënten hebben last van spierkrampen en onwillekeurige bewegingen
(tremor). Na een aantal jaren zal de spraak onduidelijker worden (dysarthrie)
en zullen er slikproblemen (dysfagie) optreden. In een latere fase kan men de
controle over de blaas verliezen (incontinentie).
Bijkomende symptomen kunnen zijn spasticiteit, spierzwakte
of geheugenproblemen.
Hoe is het verloop
van SCA-2?
Symptomen van SCA-2 beginnen over het algemeen rond de
leeftijd van 30. Er zijn echter grote variaties in beginleeftijd beschreven;
soms zijn de eerste tekenen al op de leeftijd van 6 maanden, maar soms ook pas
op de leeftijd van 78. Deze variatie is ten dele te verklaren uit de verlengde
herhaling van drie bouwstenen van het DNA. Hoe groter het aantal herhalingen
(repeats), hoe eerder de ziekte begint en hoe ernstiger het verloop van de ziekte.
Het SCA-2 gen is
niet stabiel. Bij een volgende generatie zal het aantal repeats groter zijn, de
symptomen eerder optreden en het verloop ernstiger zijn.
Overerving van SCA-2
SCA-2 is een autosomaal-dominante ziekte. Dit betekent dat
zowel mannen als vrouwen een gelijke kans hebben om het gendefect te erven en
de ziekte te ontwikkelen. De ziekte gaat van één generatie over op de volgende
generatie, zonder een generatie over te slaan. Elk kind van een ouder met SCA-2
heeft 50% kans om het SCA-2 gendefect
te erven.
Wat veroorzaakt
SCA-2?
SCA-2 is een erfelijke aandoening veroorzaakt door een
defect in het SCA-2 gen. In 1990 is
vastgesteld dat het gen voor SCA-2 zich bevindt op chromosoom 12. In 1993 is de
plaats van dit gen op chromosoom 12 nog nauwkeuriger vastgesteld (12q23-24).
Deze afwijking bestaat uit een verlengde herhaling van drie bouwstenen van het
DNA, te weten de bouwstenen cytosine, adenine en guanine (afgekort CAG).
Normaal bestaat deze CAG-herhaling uit 22 of
23 kopieën, maar bij mensen met SCA-2 is er in één van de twee genen een serie
van 33 tot 55 kopieën. De lengte hiervan verschilt per individu, ook binnen
dezelfde familie. Bij een lengte van 31 of 32 kopieën ontstaat niet altijd
SCA-2; hier is sprake van een overgangsgebied. Een extreme verlenging van
enkele honderden kopieën is gevonden bij SCA-2 patiënten met een zeer vroeg
optreden van ziekteverschijnselen, maar dit is zeldzaam.
Het SCA-2 gen
bevat de instructie voor de productie van een eiwit dat ataxine-2 genoemd
wordt. Door de verlenging van het SCA-2
gen wordt het eiwit ataxine-2 veranderd. Onderzoek naar de functie van
ataxine-2 en naar wat er gebeurt als ataxin-2 is veranderd, wordt op dit moment
gedaan.
Hoe vaak komt SCA-2
voor?
In Nederland komt ADCA voor bij ongeveer 3 op de 100.000
mensen.
SCA-2 maakt ongeveer
7% uit van
alle ADCA’s in Nederland.
Hoe wordt de diagnose
gesteld?
Een neurologisch onderzoek kan uitwijzen of de symptomen
wijzen op ADCA. Of er sprake is van SCA-2 kan op grond van de klachten en
verschijnselen alleen niet met zekerheid worden vastgesteld. Als er gedacht
wordt aan SCA-2 kan een DNA-onderzoek vervolgens zekerheid geven door het
aantonen van het te grote aantal CAG-herhalingen in het SCA-2 gen.
Elektrofysiologisch onderzoek (EMG) kan bij SCA-2 patiënten
een gestoorde zenuwgeleiding tonen, wijzend op de eerdergenoemde polyneuropathie.
Onderzoek met een MRI (Magnetische Resonantie Imaging) toont bij SCA-2
patiënten atrofie (‘verschrompeling’) van het cerebellum en een deel van de
hersenstam.
Behandeling
Hoewel er geen specifieke behandeling is om de achteruitgang
van SCA-2 te vertragen of te stoppen, zijn er wel een aantal mogelijkheden om
de kwaliteit van leven zo veel mogelijk te behouden.
Zo kunnen er medicijnen voorgeschreven worden voor spierkrampen,
spasticiteit, pijn, incontinentie en depressie.
Een fysiotherapeut kan de SCA-2 patiënt in staat stellen om
beter om te gaan met de beperkingen door middel van functietraining, compensatiestrategieën,
belasting-belastbaarheid, eventueel hulpmiddelen en aanpassingen.
Een logopedist kan hulp bieden bij het verstaanbaar houden
van een SCA-2 patiënt door middel van articulatieoefeningen en aanpassing van
het spreektempo.
Tevens kan een logopedist helpen door middel van
sliktechnieken en een bepaalde hoofdhouding om de kans op verslikken te
verkleinen.
Ook kan een revalidatiearts goed meekijken naar welke
therapeuten moeten worden ingezet en naar wat voor hulpmiddelen er eventueel
nodig zijn.
Tenslotte moeten patiënten altijd naar de klinisch-geneticus
worden verwezen om uitleg te geven over de erfelijke aspecten.